Brief van Bertrand

Hallo vader,

Op dit moment dobber ik midden op zee op een houten vlot, vandaar dat mijn handschrift wat slordig is. Alfred en ik zijn veilig in Doriath aangekomen. De stad werd belegerd en daarom hebben we goed betaald kunnen aanmonsteren op een schip dat naar Zamp ging. Onderweg kregen we last van twee piraten, waarvan we er een in de fik gestoken hebben. Achtervolgd door de ander zijn we in een storm aan de grond gelopen op een eiland. Met de overlevenden hebben we een basiskamp opgeslagen. Ik kan aardig goed opschieten met de groep huurlingen die samen met ons aangenomen zijn. Onder de passagiers zijn een paar maffe lui, met bijzondere ideeën. Ook zijn er een paar gevangen die met ons schip gedeporteerd werden, compleet met bewaking.

We zijn met het grootste deel van de huurlingen het eiland af gaan zoeken naar eten terwijl de rest vlotten ging bouwen. Alfred bleef bij het kamp klusjes doen, hij blijft een stadsmens. Er was daar helemaal geen eten, alleen een paar oude gebouwen en een tempel met levende lijken. Iedereen is dus op rantsoen.

Toen onze vlotten om weg te komen bijna af waren kwamen er twee schepen aan. Dit waren of piraten, of de gebruikers van de tempel. Daarom hebben we een hinderlaag gelegd, die niet liep zoals ik gewild en verwacht had. De kapitein kreeg een of andere vervloeking over zich heen waardoor zijn hart zo ongeveer uit zijn borstkas gerukt werd. Een van de passagiers had eigen manschappen en een eigen agenda. Zij vonden het genoeg als de priesters terug trokken, terwijl de rest er volgens afspraak voor ging ze af te maken. Ik stond met nog een paar lui in de enige vluchtroute. Tactisch had hij waarschijnlijk gelijk, als wij kanonnenvoer waren geweest i.p.v. huurlingen. Hij komt dan ook op mijn persoonlijke zwarte lijst te staan.

Door dit alles kon de centrale groep van de tegenstanders zich door ons terug trekken. Een van de priesters probeerde mij ook te vervloeken, wat de tweede keer lukte. Het voelde zoals het er bij de kapitein uitzag, dat wil ik niet nog een keer meemaken. De centrale groep van de godsdienstwaanzinnigen (het waren kannibalen) zijn daarna via de nu open flank wegvluchten. Ik ben gered door een van de gevangenen, een heks. Magie is af en toe best nuttig, en ik ben blij dat we de gevangenen mee hebben laten vechten. Nu zitten we op een vlot, op weg naar land, en dan naar Zamp. De kapitein, onze opdrachtgever, is dood, maar zijn dochter leeft nog. Wat mij betreft is deze klus pas afgerond als we haar veilig in Zamp afgeleverd hebben.

Het is moeilijk om voor twee zulke verschillende personen aan gezamenlijk werk te komen. Daarom hebben we afgesproken dat wij in Zamp uit elkaar gaan. Hij voelt zich niet op zijn gemak bij fysiek ingestelde mensen en in de natuur, en gaat daarom daar in de stad werk zoeken. Ik blijf waarschijnlijk bij de groep met wie we samen aan de boottocht begonnen zijn. Waarschijnlijk hebben krijgen we dan betere klussen, en de kans op dat ik als "opofferbaar" wordt beschouwd is dan een stuk kleiner. Als iemand ons dan een geintje probeert te flikken moet hij met de hele groep rekening houden. Na het gezamenlijke avontuur op het eiland weten we wat we aan elkaar hebben, en dat werkt wel zo prettig.

Groeten van je liefhebbende zoon,



Bertrand Svenson